De volstrekte alledaagsheid van het World Wide Web maakt het moeilijk voorstelbaar dat vijftien jaar geleden wereldwijd hooguit enige honderden mensen een idee hadden wat met de term ‘hypertext’ werd bedoeld. Toch is dat zo. De maatschappelijke diffusie van hypertext is buitengewoon snel gegaan, overigens niet alleen in de vorm van het web, maar bijvoorbeeld ook als Windows helpbestanden en honderdduizenden cd-rom en dvd-titels.
Grote informatieverzamelingen werden tot voor kort in beginsel hiërarchisch ontsloten: op alfabet, op onderwerpcode of iets dergelijks. Het vernieuwende van de bijdrage van Bush zit in het doorbreken van het onvermijdelijke van zulke ontsluitingen. Door de in zijn ogen intuïtievere links zou een hele andere manier van ontsluiten mogelijk worden.
Hypertext is dan ook een voorbeeld van radicale innovatie[271]In het innovatieonderzoek wordt gewoonlijk onderscheid gemaakt tussen radicale innovaties en incrementele innovaties. Een incrementele innovatie is een verbetering van iets wat er al is, waardoor het bijvoorbeeld sneller, goedkoper of betrouwbaarder wordt. Incrementele innovaties brengen weinig marktrisico’s met zich mee: er was immers al een product, er waren al klanten. Een radicale innovatie is een doorbraak die leidt tot een geheel nieuw product of een nieuw proces. Dit brengt zowel marktonzekerheden als technische onzekerheden met zich mee. Zie bijvoorbeeld het Radical Innovation Research Project van Rensselaer Polytechnic, http://radicalinnovation.mgmt.rpi.edu (Leifer et al., 2000).: geen verbetering van wat er al was, maar een heel andere manier van het structureren van informatie en het ontsluiten daarvan dan tot dan toe gebruikelijk was. Radicale innovaties brengen aanzienlijke technische onzekerheden en marktonzekerheden met zich mee. Met wat voor middelen zijn de voorgestelde oplossingen te realiseren? Wat kost het om die te ontwikkelen? Tot wat voor producten en diensten moet dit leiden? Welke partijen gaan die aanbieden, en welke gaan ze afnemen? Tegen welke prijs? Heel lang waren dit als het om hypertext ging open vragen, of zelfs nog helemaal geen vragen. In de publicaties van Bush is bijvoorbeeld nergens de vraag terug te vinden wat een Memex zou gaan kosten, of zelfs maar wat die zou mogen kosten om hem voor de gedachte gebruiker bereikbaar te maken.
In de voorgaande hoofdstukken passeerden Bush en zijn Memex, Nelson en zijn Xanadu, en Berners-Lee en zijn World Wide Web tamelijk theoriearm de revue. In dit hoofdstuk wordt dit materiaal geconfronteerd met het begrippenkader dat is geschetst in hoofdstuk 2. Opnieuw zullen de drie cases worden gepresenteerd, maar nu veel beknopter en in andere termen. Dit moet leiden tot beantwoording van de onderzoeksvragen die in de inleiding zijn gesteld.
Eerst komen enkele overeenkomsten tussen de drie innovatoren aan de orde, daarna wordt elk geval in een eigen paragraaf verder uitgewerkt. In deze paragraaf gaat het met name om de positie van de drie als innovator. In de volgende paragrafen komen dan het technisch regime en het sociotechnisch landschap waarbinnen zij functioneerden aan de orde.
Eerste onderzoeksvraag
In wat voor intellectuele, sociale en technische context ontwikkelden Vannevar Bush, Ted Nelson en Tim Berners-Lee hun hypertextconcepten en welke bronnen poogden zij vervolgens te mobiliseren om hun concepten aan de man te brengen?
Bush, Nelson en Berners-Lee hebben geput uit dezelfde inspiratiebron. Alle drie hadden ze persoonlijke problemen met de groeiende informatiestroom waarmee ze in hun werkzaamheden werden geconfronteerd.
Toen Bush zijn ingenieursopleiding genoot, had een elektrotechnisch ingenieur een compleet overzicht over dat deel van de techniek en een aanzienlijke kennis over een breed technisch terrein daarbuiten. Tot op zekere hoogte was Bush nog een technische uomo universale. Aan het begin van zijn carrière als presidentieel adviseur kon hij ook over alle ingediende onderzoeksvoorstellen inhoudelijk meepraten. Aan het einde van de oorlog was dat al niet meer het geval. Op terreinen als raketvoortstuwing en computers – die tot ontwikkeling waren gekomen in de tijd dat Bush zelf geen onderzoek meer deed – had hij de aansluiting verloren. Bush zag zich geconfronteerd met wat tegenwoordig information overload heet. En daar zocht hij, als een echte ingenieur, een praktische oplossing voor.
Nelson is, zoals uit allerlei portretten en ook uit zijn eigen publicaties blijkt, een chaoot – iemand die soms niet meer weet waar hij het twee minuten geleden over had. Vandaar zijn welhaast maniakale neiging om alles op te nemen en vast te leggen; zijn wens om versies te kunnen vergelijken en nooit iets weg te gooien. Hij had al vroeg op zijn eigen manier te maken met een information overload,[272],,Nelson was drowning in his own information at that time, carting around a monumental collection of cards and notes documenting his ideas.” (Barnett, 2000) al lag dat bij hem meer aan hem zelf en minder aan de buitenwereld, zoals bij Bush. Dus ook hij voelde de behoefte aan ondersteuning, aan een verlengstuk van zijn geheugen.
Ook bij Berners-Lee speelde zo’n persoonlijke behoefte een rol. Hij had moeite om overzicht te houden over welke mensen bij welke onderzoeksprojecten betrokken waren en waar welke computers en welke software werd gebruikt. Dat was voor hem als programmeur een praktisch probleem omdat hij voortdurend met verschillende mensen in verschillende computercontexten te maken had bij CERN. Ook hij zocht naar een verlengstuk van zijn geheugen, en programmeerde dat aanvankelijk in de vorm van Enquire.
Grote overeenkomsten zijn er niet alleen in hun motieven, maar ook in de aard van de kennis die ze toepasten, in hun intellectuele contexten. Die contexten verschilden volkomen, maar Bush, Nelson en Berners-Lee hebben gemeen dat ze kennis uit hun eigen domein toepasten op hetzelfde probleem.
Bush’ kerncompetentie zat in elektromechanische apparaten: de profielopnemer van zijn eerste octrooi, de analoge rekenmachines waarmee hij beroemd werd. Hij paste deze kerncompetentie toe op het door hem ervaren informatieprobleem en kwam dus met een – in zijn ogen – elektromechanische oplossing: de Memex. Natuurlijk was de Memex veel meer dan dat: het vergde bijvoorbeeld een hele infrastructuur van uitgevers en van telecommunicatie. Maar zulke niet-elektromechanische aspecten komen in de publicaties van Bush over Memex maar mondjesmaat aan bod. Daarentegen gaat hij uitvoerig in op de elektronische en mechanische aspecten van het apparaat. Wanneer hij jaren later terugblikt en evalueert hoe het staat met de mogelijkheden voor een Memex, kijkt hij uitsluitend naar de elektronische, mechanische en fotografische aspecten, en bijvoorbeeld niet naar de rol van uitgevers. Hij beschouwt Memex ook echt als een apparaat, als een ding. Door de tekeningen die werden afgedrukt bij de herpublicatie in Life is het ‘dinglijke’ karakter van Memex nog verder versterkt.
Nelson is socioloog. Zijn oplossing voor de information overload was in eerste instantie een concept: een terminologie (hypertext, hypermedia), een programma van eisen (niets meer wissen, makkelijk versies kunnen vergelijken), een juridische context (transcopyright) en een businessmodel (de SilverStands). Je zou kunnen zeggen dat hij een nieuwe maatschappij bedacht, een utopie. Nelson wilde de maatschappij hervormen en in zijn ogen zouden computers daarbij een belangrijke rol spelen: ‘The purpose of computers is human freedom‘.[273]Aldus schreef hij op vele plaatsen (Nelson, 1990;44)
Berners-Lee is programmeur. Weliswaar had hij aan het einde van zijn studententijd ook zelf een computer gebouwd, maar dat was meer omdat dit de enige manier was om snel en betaalbaar aan een eigen computer te komen, dan om een apparaat te kunnen bouwen. Berners-Lee is geen hardwareman. Toen hij werd geconfronteerd met zijn information overload bedacht hij een oplossing binnen zijn kerncompetentie: hij schreef een computerprogramma. Het World Wide Web moest de kloof die er bestond tussen allerlei verschillende typen computers en besturingssystemen overbruggen. Men zou het de ultieme programmeursdroom kunnen noemen: een programma schrijven dat niet meer afhankelijk is van een computer, maar dat het overal doet.
De drie mannen opereerden dus in volkomen verschillende intellectuele contexten, maar pasten elk hun eigen kerncompetentie toe op het probleem waarmee ze zich geconfronteerd zagen. Ze hadden daarbij nog iets gemeen: alle drie waren, op hun manier, systeemintegratoren.
Bij Bush lijkt dit het meest evident. Hij plukte onderdelen uit tot dan toen gescheiden werelden als de microfilm, de ponskaart en het droogkopieerproces, extrapoleerde de mogelijkheden daarvan en construeerde uit deze extrapolaties zijn Memex. Omdat van de drie innovatoren Bush de meest ‘klassiek’ technische is, de ‘echte’ ingenieur, is de systeemintegratie bij hem onmiddellijk herkenbaar. Maar wanneer men het karakter van systeemintegratie iets abstracter beziet – het gaat om het zien van de potentie van de combinatie van verschillende technieken of technische uitgangspunten – dan wordt duidelijk dat ook Nelson en Berners-Lee als systeemintegratoren kunnen worden gezien.
Nelson begon heel expliciet als systeemintegrator. Zoals hij beschrijft in een stukje memoires zag hij tijdens zijn studie sociologie een plaatje van een beeldscherm dat was gekoppeld aan een computer om dingen weer te geven, en elders een plaatje van een beeldscherm met een kaart erop[274],,And suddenly everything I had done fell into its place. In my manual for the IBM 7090 was a picture of a CRT – a cathode ray tube – hooked up to the machine for display; and in a copy of Datamation I saw a computer screen with a map on it; and it was perfectly clear from reading the manual (even though they were giving all these numerical examples) that the computer could handle text; and it was perfectly clear that the price was going to come down as integrated circuits became available. Wait a minute, I thought: screen with graphics, storage of texts, cheap machines – these meant that writing no longer had to be sequential.” (Nelson, 1992; 45-46). Toen was dat nog onalledaags: communiceren met computers deed men in het algemeen met stapels ponskaarten, een traditie die tot in de jaren zeventig dominant is gebleven, of met terminals waarin rollen papier zaten. Het bijzondere van een beeldscherm als terminal was dat de weergave van de gegevens en de navigatie daarin op hetzelfde medium plaatsvond. Het was de integratie van navigatie en output die hypertext mogelijk maakte. De systeemintegratie bij Nelson hield echter niet op bij de ‘harde’ techniek. Hij verknoopte de perspectieven van computers met die van een wereldwijd netwerk, met een economisch model en met een juridisch model tot iets wat uiteindelijk uitmondde in een programma van eisen voor software. De kern van de innovatie van Nelson is niet zozeer de software zelf als wel het programma van eisen daarvoor. Hij is beroemd geworden om het idee Xanadu, niet om de software.
Berners-Lee lijkt wellicht het minste op de klassieke ingenieur-integrator. Toch bracht ook hij componenten bijeen waarvan de combinatie helemaal niet zo voor de hand lag. Deze componenten waren de eisen van platformonafhankelijkheid, terugwaardse compatibiliteit en de mogelijkheid hyperlinks aan te brengen. Platformonafhankelijkheid wil zeggen dat een gebruiker van een Mac via het web naadloos documenten zou moeten kunnen raadplegen op een Vax, een gebruiker van een NeXT documenten op een IBM mainframe, etcetera. Dit was eind jaren tachtig uiterst ongebruikelijk. Wie met een Mac een document op een Vax wilde raadplegen logde met een terminalprogramma voor de Mac met bijvoorbeeld een VT100-protocol in op de Vax en kon op die manier de Vax besturen. Men moest dan wel de commando’s kennen om op die Vax te navigeren. Kenmerkend voor de innovatie van Berners-Lee is dat de gebruiker van het web geen enkele kennis hoeft te hebben van de computer waarop de op te roepen documenten staan. Terugwaardse compatibiliteit wil zeggen dat via een webbrowser ook oudere protocollen als FTP en NNTP zouden werken. Ook dit was ongebruikelijk. Tot dan toe werd voor elk nieuw doel een nieuw protocol bedacht en voor elk nieuw protocol een nieuw programma. Berners-Lee formuleerde de innovatie van één clientprogramma dat naadloos met verschillende protocollen overweg kon. En dan waren er nog de hyperlinks. Zo verbond hij dus ideeën uit heel verschillende hoeken van de informatietechnologie met elkaar, zodat ook hij met recht kan worden beschouwd als systeemintegrator.
Systeemintegratie is meer dan ‘kale’ techniek. Een systeemintegrator ziet immers de potentie van een nieuwe combinatie, de potentie voor iets werkends, iets bruikbaars. Dus daaraan liggen gedachten ten grondslag over hoe mensen met die techniek zullen omgaan en hoe die techniek in een breder maatschappelijk kader past. Michel Callon stelt zelfs dat innovatoren eigenlijk sociologen zijn. Alleen formuleren zij hun hypothesen over de samenleving niet in papers, maar in apparaten (of computerprogramma’s, of productieprocessen). Als het apparaat succesvol is, dan wordt de hypothese bevestigd; als het apparaat mislukt moet de hypothese worden verworpen[275],,To learn about society, sociologists employ tools that have been developed and tested over years: surveys, opinion polls, participant observation, statistical analysis, and so on. Another way of learning about society, as shown in this chapter, is to follow innovators in their investigations and projects. This method is particularly effective in cases in which, because they are working on radical innovations, engineers are forced to develop explicit sociological theories. […] In effect, the sociology developed by the engineer-sociologists is concretely evaluated in terms of market share, rate of expansion, or profit rate.” (Callon, 1987; 98).
Een verdere overeenkomst tussen de drie hier behandelde innovatoren is dat ze alle drie buitenstaanders waren voor het veld waarop hun innovatie – hypertext – betrekking heeft, de informatiewetenschap. Voor geen van drieën was het hun vak om informatie te ontsluiten of daarvoor oplossingen te bedenken.
Bush bedacht de Memex in zijn vrije tijd. Hoewel hij wel putte uit zijn ervaring als onderzoeker met elektromechanische apparatuur, met name met de rapid selector, heeft de Memex nooit deel uitgemaakt van een onderzoeksproject. In die zin heeft het nimmer een formele status gehad. En hoewel ‘As We May Think’ wel uitvoerig is geciteerd door informatiewetenschappers, is er nooit een dialoog tussen Bush en de pioniers in deze discipline ontstaan. Bush blééf dus ook een buitenstaander.
Nelson zou men zelfs een beroepsbuitenstaander kunnen noemen. Aan de Amerikaanse universiteiten waar hij werkte – Vassar College, University of Chicago, Brown University – paste hij nergens in de vakgroepen. Overal vertrok hij dan ook weer snel. Ook bij Autodesk was hij buitenstaander. Als Autodesk Distinguished Fellow had hij een kamer op het hoofdkwartier, op tientallen kilometers afstand van het lab waar de programmeurs poogden de ideeën over Xanadu om te zetten in werkende programmacode. ‘Te excentriek voor Silicon Valley’ noemde de Wall Street Journal hem[276]‘Japanese Embrace A Man Too Eccentric For Silicon Valley‘ kopte de krant op 24 april 1996 (Hamilton, 1996).. Binnen de academische hypertextwereld neemt hij een bijzondere positie in: hij wordt geëerd en geroemd – er is onder meer een prijs naar hem vernoemd – maar vrijwel niemand bouwt voort op zijn werk.
Berners-Lee ontwikkelde de grondslagen voor zijn ideeën net als Bush in zijn vrije tijd, met dit verschil dat Berners-Lee zijn ideeën omzette in een werkend computerprogramma: Enquire. Weliswaar was hij zelf de enige gebruiker, maar dat bevestigt alleen het buitenstaanderkarakter. Het heeft lang geduurd eer hij binnen CERN een formeel project van de grond kreeg om zijn ideeën in vorm te geven. Wat op zich niet verwonderlijk is, want niet alleen waren de ideeën bijzonder, Berners-Lee was als programmeur ook binnen CERN een randfiguur. Hij was geen deeltjesfysicus. En toen hij samen met Robert Cailliau het zojuist ontwikkelde World Wide Web poogde te introduceren in de academische hypertextwereld, bleek dat ze daar ook als buitenstaanders werden beschouwd: hun paper voor de conferentie in San Antonio werd geweigerd, omdat ze te weinig refereerden aan gangbare bronnen binnen het veld.
Dat het juist alle drie buitenstaanders waren die met belangrijke bijdragen aan de radicale innovatie hypertext kwamen, is niet verbazingwekkend. In tegendeel, het zijn juist vaak buitenstaanders die met radicale innovaties komen. Dat was al zo in de negentiende eeuw[277],,Independent professional inventors conceived of a disproportionate number of the radical inventions during the late nineteenth and early twentieth centuries.” (Hughes, 1987; 58). Hij verwijst voor deze constatering naar onderzoek van Jewkes, Sawers en Stillerman.. Hughes ziet daarvoor zowel een organisatorische als een psychologische oorzaak. Omdat radicale innovaties in het algemeen niet onmiddellijk bijdragen aan de omzet of winst van een onderneming, of aan de groei van een bestaand technologisch systeem, zijn grote bedrijven en organisaties weinig geneigd werk aan radicale innovaties te ondersteunen[278],,Because radical inventions do not contribute to the growth of existing technological systems, which are presided over by, systematicly linked to, and financially supported by larger entities, organizations rarely nurture radical invention.” (Hughes, 1987, 57). Psychologisch constateert hij veel overeenkomst tussen degenen die aan het eind van de negentiende eeuw radicale innovaties op hun naam hebben staan: ze hadden een buitenstaandersmentaliteit en zochten de opwinding van radicale technologische verandering[279],,They prudently avoided problems that could also be chosen by teams of researchers and developers working in company engineering departments or industrial laboratories. Psychologically they had an outsider’s mentality; they also sought the thrill of a major technological transformation.” (Hughes, 1987; 59).
Bush, Nelson en Berners-Lee passen elk op hun eigen manier goed in dit buitenstaandersprofiel. In die zin is hun bijdrage aan hypertext als radicale innovatie goed verenigbaar met de gangbare theorie over hoe zulke innovaties tot stand komen.
In de volgende drie paragrafen komen de drie innovatoren afzonderlijk aan bod. Hierin zal de nadruk sterker liggen op de verschillen, teneinde uiteindelijk de verschillen in uitkomst van hun bijdragen te kunnen verklaren. Tevens zal het abstractieniveau een stap verder worden opgevoerd, door operationalisering van de termen technisch regime en sociotechnisch landschap zoals die in hoofdstuk twee zijn beschreven.
Vannevar Bush en Memex
Het artikel ‘As We May Think’ heeft Bush wereldberoemd gemaakt. Waarschijnlijk kennen de meeste mensen die wel eens van hem hebben gehoord hem van dit artikel[280]In elk geval wordt Bush op het web veel vaker genoemd in samenhang met Memex dan zonder: Google levert op ‘vannevar bush OR memex OR hypertext OR atlantic OR ‘may think’)’ 19.700 treffers, op ‘vannevar bush -memex -hypertext -atlantic -‘may think” 11.600. En binnen die laatste categorie zijn er nog altijd vele pagina’s die op een of andere manier iets met Memex van doen hebben, bijvoorbeeld omdat ze gaan over het web, of over het ‘vijftig-jaar-later’-symposium in 1995., dat hij in zijn vrije tijd heeft geschreven, en niet om zijn rol als presidentieel adviseur en leider van het militair onderzoek in de Tweede Wereldoorlog. In de biografie van Zachary speelt de Memex nauwelijks een rol. Dat gold overigens ook voor Bush zelf. Want hoewel hij later in enkele artikelen is teruggekomen op de Memex, heeft hij er nooit veel werk van gemaakt. Het was een interessante gedachte om een keer op te schrijven, niet een project om zelf uit te voeren.
Niet alleen heeft Bush zelf nooit een poging gedaan om een Memex te bouwen, niemand anders heeft het gedaan. Dat is opmerkelijk. Hoe komt het dat zo’n baanbrekend idee, dat direct zo veel aandacht heeft gekregen in de media, niet heeft geleid tot serieuze pogingen om het te realiseren? In de literatuur worden hiervoor verscheidene verklaringen geopperd.
Bush zelf hield het er later op dat het bouwen van een Memex veel te duur zou zijn geweest, misschien wel bijna net zo duur als een raket naar de maan schieten. Dat was geen sterk argument, want in hetzelfde jaar dat hij dat schreef, in 1959, stuurden de Russen een onbemande capsule naar de maan. Als bestuurder van het militair onderzoek had hij toch in elk geval gezien dat als het er echt op aan kwam geld nauwelijks een rol speelde.
Nogal wat verklaringen gaan in op de problemen in de techniek van microfilm selectors. Zo bleek het erg moeilijk om met microfilm de zeer hoge spoelsnelheden te bereiken die Bush voor zijn comparator had gedacht[281],,High speeds were difficult to attain with microfilm. He wanted early versions of his Comparator, for instance, to achieve speeds that exceeded any posted by existing technologies. Data was to be read 30 times the standard rate of telegraph equipment and 60 times faster than a movie projector. The microfilm mechanisms simply never achieved those speeds.” (Zachary, 1997; 272). Maar de rapid selector en de comparator waren apparaten die waren bedoeld voor grote overheidsinstellingen, niet voor particuliere professionals, de doelgroep die Bush voor de Memex in gedachten had. De vraag welke spoelsnelheden nodig zouden zijn voor een bruikbare Memex is eenvoudigweg nooit gesteld.
Ook wordt gewezen op Bush’ veronachtzaming van ontsluitingstechniek. Zoals eerder opgemerkt had hij vooral oog voor de hardware. Het coderen voor de rapid selector was notoir lastig. De te gebruiken codes waren dermate contraïntuïtief dat ook ervaren gebruikers ze nauwelijks konden onthouden[282],,He chose to use as many as 12 letters to represent the contents of a document, which resulted in such strange codes as DMUHCOMENVS.” (Zachary, 1997; 272). Daarin zat uiteindelijk ook een groot deel van het door Bush gesignaleerde kostenprobleem: het handmatig aanbrengen van al die codes was veel duurder dan de hardware[283],,The big cost is in coding, and the problem of real usefulness is to get users to employ the code with some sense. This is true no matter what machinery is used.” Aldus Bush in een brief aan Carl Overhage van 6 oktober 1964. (Zachary, 1997; 273).
Nelson verwijt Bush een preoccupatie met irrelevante details. Het concept van de Memex had veel simpeler gekund, waarmee de kans op een geslaagde uitvoering aanzienlijk zou zijn toegenomen. Spraakherkenning, het scannen van artikelen en de beschikbaarheid van grote bibliotheken op microfilm achtte hij al vroeg onnodig om het basisidee van de Memex te realiseren[284],,Various preoccupations have delayed us psychologically. We do not need direct dictation, optical scanning or the availability (sic) of vast libraries for such systems to be immediately practical and important to us.” (Nelson, 1972; 250). In elk geval was er kennis uit nogal wat verschillende domeinen nodig om Bush’ idee van een Memex te realiseren. Niemand heeft het concept echter teruggebracht tot een basisfunctionaliteit. Eigenlijk heeft Nelson dat als eerste gedaan.
Eerste hypothese
Een Memex naar het idee van Vannevar Bush kón in de jaren veertig en vijftig niet worden gebouwd, omdat de technische randvoorwaarden daarvoor niet waren gerealiseerd. Pas met moderne, snelle computers krijgt het idee een kans van slagen.
Deze in de inleiding opgeworpen hypothese moet verworpen worden: we weten niet of het had gekund, want het is niet geprobeerd. De experimenten met microfilmselectors waren veel grootschaliger dan voor een Memex nodig was. Een beperkte testversie die later zou kunnen worden opgeschaald is nooit gebouwd. De vraag is dus niet zozeer óf het had gekund, maar waaróm het niet is geprobeerd.
Bush zelf zou natuurlijk de meest voor de hand liggende kandidaat zijn geweest om het te proberen. Dat hij dat niet heeft gedaan is te begrijpen uit het technisch regime waarin hij functioneerde en het veranderende sociotechnisch landschap om hem heen.
Men moet daarbij voortdurend in het achterhoofd houden dat ‘As We May Think’ weliswaar in 1945 is gepubliceerd, maar dat het eigenlijk een product van de late jaren dertig is. De eerste Memex-achtige ideeën beschrijft Bush al in 1933. Het woord Memex gebruikt hij voor het eerst in een conceptpublicatie in 1939. Maar het aanbod dit artikel te publiceren in Fortune slaat hij af. Door alle drukte van de oorlog liet publicatie, in gewijzigde vorm, nog zes jaar op zich wachten.
Midden jaren dertig staat Bush op het hoogtepunt van zijn wetenschappelijke carrière. Zijn werk aan analoge computers is baanbrekend. Hij is een toonaangevend hoogleraar aan de belangrijkste technische universiteit van het land. Memex is een extrapolatie en een combinatie van de technieken waarmee hij toen bezig was. Ook de genoemde complexiteit, met spraakherkenning en scanning, is vanuit zijn technisch regime te verklaren. Als belangrijk hoogleraar en universiteitsbestuurder typte Bush zelf nooit[285],,From an examination of his papers, it does not appear that Bush did any typing. His typescripts were prepared by a secretary and his revisions were added in longhand.” (Kahn & Nyce, 1991; 120): hij dicteerde, of hij schreef met de hand. Dus moest zijn persoonlijk werkstation dictaat kunnen opnemen en handgeschreven aantekeningen kunnen scannen. Het waren niet alleen zijn oplossingen, het waren ook oplossingen voor zijn problemen. Kenmerkend voor het technisch regime is immers dat het betrekking heeft op het geheel aan ideeën, technieken en waarderingen die de innovator direct beïnvloeden in zijn zoekgedrag en de keuzen die hij maakt. Het gaat niet alleen om techniek in de engere zin. Ter vergelijking: Nelson typte wél en achtte een toetsenbord een vanzelfsprekend invoerapparaat. Hij merkte dan ook al vroeg op dat Bush zijn Memex nodeloos ingewikkeld had gemaakt.
Sinds 1938 heeft Bush zelf geen onderzoek meer gedaan: hij was fulltime bestuurder geworden. Nieuwe kennis in zijn vakgebied en aanpalende disciplines verwierf hij niet meer uit eigen ervaring, maar hooguit uit de tweede hand. In de eerste oorlogsjaren kon hij nog teren op de kennis die hij had, maar op een aantal fronten verloor hij de aansluiting. Digitale techniek[286],,I am so confoundedly rusty on this whole business I have to hang on by my eyebrows when the discussion really gets going.” schrijft Bush in een brief aan Warren Weaver op 3 oktober 1950. (Zachary, 1997; 274) was daar een van, raketvoortstuwing een ander. Bush zag op den duur wel in dat digitale techniek een veel belangrijkere rol ging spelen – nog in 1940 had hij de financiering van de eerste Amerikaanse digitale computer, de ENIAC, geweigerd – maar hij zag zich er ook niet meer in gaan verdiepen[287],,I fear I am not going to get back into the field myself, which I regret.” schreef hij in een brief aan F. Cooper op 17 november 1952. (Zachary, 1997; 275). Hij vond zich te oud om na zijn carrière als bestuurder nog een geheel nieuwe discipline aan te leren. Als uitvinder is hij na zijn pensioen nog wel actief geweest: hij bedacht onder meer een kunstmatige hartklep en een draagvleugelboot – allemaal mechanische dingen. De werkplaats in zijn woning in Belmont hing dan ook vol met sleutels en schroevendraaiers.
Het sociotechnisch landschap op computergebied in de jaren dertig werd gedomineerd door analoge rekenapparaten van het type waarin Bush gespecialiseerd was. Microfilm was als techniek om documenten vast te leggen sterk in opkomst. Bush zat middenin die ontwikkelingen: zijn technisch regime sloot naadloos aan bij het omringende sociotechnisch landschap. Het is in die tijd dat ‘As We May Think’ werd geconcipieerd.
Tegen de tijd dat het daadwerkelijk werd gepubliceerd was het sociotechnisch landschap veranderd. Digitale computers waren in opkomst, analoge verloren terrein. Magneetband was het veelbelovende medium om grote hoeveelheden informatie op te slaan. Maar omdat Bush al zeven jaar niet meer actief was als onderzoeker, was zijn technisch regime niet meeontwikkeld. De ideeën die hij beschreef spraken zeer tot de verbeelding van leken – getuige ook de belangstelling van Life – maar sloten niet meer aan op het dominante sociotechnisch landschap rond de informatietechnologie en op het technisch regime van onderzoekers die daarin actief waren. Bush deed er niet meer toe als onderzoeker, en kon dus zelf geen Memex bouwen met de up-to-date techniek. En hij had veel van zijn invloed als bestuurder verloren, waardoor hij ook niet kon regelen dat anderen het gingen doen.
En anderen deden dat ook niet uit zichzelf. Met name de pioniers uit de digitale computertechniek niet. Hun kennis sloot immers wel aan bij het nieuwe, naoorlogse sociotechnisch landschap waarin digitale techniek gestaag de overhand kreeg. Dat moge zo zijn, in hún technisch regime had een Memex-achtig apparaat, een persoonlijk werkstation, helemaal geen plaats. Digitale techniek ging over oplossingen voor grote bedrijven en overheidsbureaucratieën, over manshoge apparaten in gekoelde ruimten. Bush’ probleem was eenvoudigweg niet het soort probleem waarmee zij bezig waren[288],,This interest in a personal machine separated Bush from those who worked with and wrote about digital computers at the time. The idea of a personal computer to support and augment individual work and thought had no present examples and no champion.” (Kahn & Nyce, 1991; 138) Ook: ,,The Memex stood apart from the mainstream of digital computing by virtue of its human scale. An apostle of the individual, Bush imagined a machine that could amplify the consciousness of a single person, not run an organization.” (Zachary, 1997; 267).
Ted Nelson en Xanadu
Nelson werd net als Bush niet beroemd om een werkend apparaat of werkende software – hoewel er van Xanadu wel werkende versies bestaan, met name Udanax Green – maar om een idee. De verschillen zijn desalniettemin groot. Waar de ideeën over de Memex voor Bush slechts een rol speelden in de marge van zijn leven, vormt Xanadu de rode draad van Nelsons leven. De eerste ideeën vormde hij als jonge twintiger toen hij sociologie studeerde aan Harvard. Inmiddels is hij 65 en nog dagelijks bezig met wat men gerust zijn levensopgave kan noemen.
Bij Memex is in elk geval een stukje van de verklaring waarom die innovatie nimmer is verwezenlijkt dat Bush zelf nooit pogingen heeft ondernomen om er een te bouwen. Dat nu kan men Nelson niet verwijten. Hij heeft al veertig jaar van zijn leven aan Xanadu besteed. Dat maakt de vraag waarom niemand die software gebruikt des te klemmender.
Wie zou dat hebben moeten doen, is de voor de hand liggende vraag. Wie vormen de potentiële gebruikers van Xanadu? Dat is niet eenvoudig vast te stellen. Nelson zag Xanadu als een techniek om het individuen gemakkelijker te maken hun gedachten te formuleren in de context van het werk van anderen. Hij dacht dus aan individuele gebruikers als doelgroep, net als Bush voor zijn Memex. Ter vergelijking: Tim Berners-Lee en Douglas Engelbart werkten expliciet aan systemen waarmee groepen mensen beter konden samenwerken – een heel ander uitgangspunt.
Waar Bush aangaf in de eerste plaats professionals voor ogen te hebben als gebruiker – onderzoekers, artsen, advocaten – daar laat Nelson zich nergens uit over de gebruikers. Iedereen maakt eigenlijk deel uit van de doelgroep. Die universaliteit maakt het lastig of onmogelijk om coalities te sluiten met potentiële medestanders, bijvoorbeeld bepaalde beroepsgroepen. Wolf ziet in het ontbreken van een duidelijke doelgroep voor Xanadu de belangrijkste oorzaak van de mislukking[289]Zelfs in de meest commerciële periode, bij Autodesk, ontbrak een beeld van een gebruiker: ,,They did not have a customer in mind, and they gave little thought to the ways their hypertext system would be used.” Toen Jonathan Shapiro werd ingehuurd om een handleiding te schrijven, wilde die weten wat gebruikers ermee zouden doen: ,,To get his bearings, he challenged the Xanadu architects to describe a typical customer for their software. He found their answers vague.” (Wolf, 1995). In zijn ogen is Xanadu namelijk mislukt. Het wordt immers niet gebruikt. Dat het velen heeft beïnvloed telt voor hem minder.
Barnett zoekt de oorzaak elders. Volgens haar is het gebrek aan structurele financiering door het Pentagon of door bedrijfsleven de belangrijkste oorzaak van het niet tot ontwikkeling komen van Xanadu[290],,And unlike Engelbart, Bush and Van Dam, Nelson’s work has never been officially funded by the military or married to the engine of capital. To my view, this is the major reason why it remains vapourware.” (Barnett, 2000). Nelson heeft wel aan die werelden gesnuffeld: aan Brown University heeft hij aan een project van Van Dam gewerkt dat in samenwerking met IBM werd uitgevoerd, hij heeft enige tijd aan een defensieproject gewerkt, en er was de periode bij Autodesk. Maar al die verbintenissen waren van beperkte duur.
Van Dam zoekt naar de reden voor dit gebrek aan duurzame binding aan kapitaalverschaffers. Dat komt volgens hem doordat geen enkele computerfabrikant hem serieus neemt. Nelson is iemand die tot de verbeelding spreekt van buitenstaanders, maar geen gesprekspartner is binnen de industrie. Niemand huurt hem in als consultant.[291],,You know, he gets his name in the newspapers, but there isn’t a company that has him as a serious consultant. He is not going to influence IBM, he’s not going to influence Compaq or Intel or any of the people who really could make a difference.” Aldus van Dam in een interview met Barnett. (Barnett, 2000)
Het ligt voor de hand dat de nadruk die Nelson voortdurend heeft gelegd op geheimhouding van een deel van de techniek van Xanadu steun van andere ontwikkelaars heeft gedwarsboomd. Wie wilde ontwikkelen aan Xanadu moest deel uitmaken van het Xanadu-ontwikkelteam[292]Nelson deponeerde veel van de door hem bedachte termen uit Xanadu als handelsmerk, zoals Xanadu zelf, transpublishing en transcopyright. ,,On the one hand he is too business like, because he keeps branding everything. On the other hand he is not business like enough. So he could never raise enough money to build at all.” Merkt Mark Bernstein, oprichter van Eastgate Systems (handelaar in hypertextsoftware en literatuur over hypertext: www.eastgate.com) op in het verslag van Hopper. (Hopper, 1998). Waar Berners-Lee er door publicaties van broncodes en algoritmen in slaagde om al snel studenten van allerlei universiteiten te interesseren om componenten voor het web te ontwikkelen – met name browsers – kreeg Nelson nooit zulke externe steun. Pas met het vrijgeven van de broncode in 1999 kunnen geïnteresseerde buitenstaanders op eigen houtje meedoen. Maar toen was er al een World Wide Web.
Verscheidene auteurs wijzen op de persoonlijkheid van Nelson en zijn gebrek aan managementkwaliteit als oorzaken voor het nimmer tot volle ontwikkeling komen van Xanadu. Nelson zelf is er ook van overtuigd dat zijn persoonlijkheid meer succes in de weg heeft gestaan.[293],,Speculation has attributed the cause to a variety of reasons: The technical concepts were too far fetched to function; The technology simply wasn’t advanced enough to support it yet; He wasn’t able to communicate it well enough; He didn’t have the people skills needed to run the scale of project required. Nelson directly addressed the issues and attributed the problem to a combination of factors that included both mismatches in his personality and timing.” (Hopper, 1998) Internetpionier Vint Cerf wijst erop dat Nelson ‘alles in een keer’ wilde, terwijl het succesmodel van de ontwikkeling van internet nu juist is dat je steeds kleine stapjes zet waarop anderen weer kunnen voortbouwen[294],,The most powerful results often come from constraining ambition and designing only microstandards on top of which a rich exploration of applications and concepts can be supported.” (Cerf, 1995). Nelson zelf is pas in 1997 in Japan begonnen om het ‘alles in een’ concept te verlaten en afzonderlijke componenten te ontwikkelen[295],,I’ve pried apart the whole Xanadu concept, which was completely unified,” Nelson said. ”I never thought that it could be broken into pieces. Now we can take the data structure out and make it a public domain version like OSMIC.” (Ditlea, 1997) ,,[…] if I had been able to hold it together and not try to overstretch and overgrab and managed short term goals better, things would have been very different. But again I took a big goal as a single unit and then I turned it over to others who took it as a single unit and made it a bigger goal and thus postponed dealing with a well-defined situation.” (Whitehead, 1996).
Kortom, in de literatuur figureert een palet aan verklaringen voor het gebrekkige succes van Xanadu. Wat ze gemeen hebben is dat ze allemaal een tamelijk ad hoc karakter hebben en daarom eigenlijk nauwelijks toetsbaar zijn. Zou Xanadu een succes zijn geworden als Nelson een heel ander karakter had gehad? Zo’n vraag is zinloos. Immers, had hij Xanadu wel bedacht als hij een heel ander karakter had gehad? Zou Xanadu het hebben gered als Autodesk het project niet had laten vallen? Misschien, maar hoe moet je dat vaststellen?
Tweede hypothese
Xanadu is nooit van de grond gekomen omdat het onvoldoende aansloot bij de hoofdstroom van de ontwikkelingen in de informatietechnologie.
Deze hypothese is reeds aanzienlijk minder ad hoc dan de meeste tot dusverre geopperde verklaringen. Toch moet hij worden verworpen, en wel om twee redenen. In de eerste plaats was dat gebrek aan aansluiting bij de hoofdstroom in de informatietechnologie er maar op enkele punten, aanvankelijk vooral op het conceptuele vlak – personal computer versus mainframe model – maar sinds begin jaren tachtig sloot een personal computer prima aan bij de hoofdstroom. Ook in het gebruik van hardware, besturingssystemen en programmeertalen deden Nelson en zijn programmeurs niets heel bijzonders. De Udanax Green code draait op huis-tuin-en-keuken Unix-machines en is geprogrammeerd in C en Python, zeer alledaagse talen. Zo slecht was die aansluiting dus niet.
In de tweede plaats kan de hypothese met even veel recht op Berners-Lee en het World Wide Web van toepassing worden verklaard. Maar het web wordt door honderden miljoenen mensen gebruikt. De verklaringskracht is daarom gering. Ook hier ligt de sleutel in het analyseren van het technisch regime waarin Nelson functioneerde en het relevante sociotechnisch landschap.
Het technisch regime is maar voor een deel ‘technisch’ in engere zin. Zo zagen we bij Bush dat het feit dat een man met zijn positie nooit typte heel bepalend was voor wat voor soort (technische) oplossingen hij zocht voor het probleem waaraan hij werkte. Toch was het technisch regime bij Bush nog relatief eenvoudig te beschrijven en af te bakenen, omdat hij een heldere disciplinaire achtergrond had en grotendeels binnen die discipline opereerde. Bij Nelson ligt dat anders. Hij studeerde sociologie aan Harvard, maar zelf beschouwt hij zich niet als socioloog. Hij noemt zich ‘paradigmabouwer’[296],,I build paradigms. I work on complex ideas and make up words for them. It is the only way.” (Ditlea, 1987) of ‘ontwerper’[297]Op zijn homepage omschrijft hij zich als ‘designer, generalist’..
Zij technisch regime lijkt minder ingegeven door een vaste overtuiging over wat de juiste technieken waren binnen de informatietechnologie, immers niet zijn moederdiscipline. In de loop der jaren gebruikte het Xanaduteam een keur aan hardware, besturingssystemen en programmeertalen. Mede daartoe gedwongen door geldgebrek gaat het in het algemeen om tamelijk standaard producten, al verschillen die natuurlijk gedurende de jaren, omdat het project zo lang heeft geduurd. Van een sterke vooringenomenheid jegens bepaalde systemen is nergens sprake. Udanax Green is bijvoorbeeld ook voor Windows verkrijgbaar.
Juist omdat Nelson geen buitensporige eisen stelde aan zijn gereedschap, kun je zeggen dat zijn technisch regime in dit opzicht goed aansloot bij het omringend sociotechnisch landschap. Zeker, het idee van personal computers deed dat niet in de jaren zestig en zeventig, maar wel in de jaren tachtig en negentig.
Het zou echter te beperkt zijn om het sociotechnisch landschap dat relevant is voor Xanadu te beperken tot de wereld van de informatietechnologie. Immers, juist Nelson predikte niet zozeer een computerrevolutie als wel een maatschappelijke revolutie. Om zijn ideeën te realiseren waren heel andere regels nodig voor auteursrecht, archivering, privacy en openbaarheid dan tot dan toe gangbaar. Daarmee maakt ook die hele juridisch-economische constellatie deel uit van het relevante sociotechnische landschap. Dat behoorde tot het terrein dat hij met zijn innovatie wilde beïnvloeden.
Er is veel geschreven over Nelsons falen in het opleveren van werkende software, maar als het gaat om falen in de zin van niets voor elkaar krijgen, dan is daarvan in veel sterkere mate sprake van op juridisch en economisch gebied. De ideeën van Nelson over transcopyright spelen geen enkele rol in het juridisch discours. Binnen de informatietechnologie geldt hij in elk geval nog als een visionair, hier en daar zelfs als invloedrijk, binnen de juridische wereld is Nelson volkomen bekend. Nelson heeft nooit in juridische vaktijdschriften gepubliceerd. Dit terwijl zijn auteursrechtmodel een zeer centraal onderdeel vormt van het Xanaduproject.
Nelson wilde heel veel tegelijk en maakte het daardoor alleen al moeilijk om zijn ideeën te verwezenlijken. In de hier uitgewerkte terminologie: het relevante sociotechnisch landschap is zo uitgebreid dat het daardoor extreem moeilijk met een innovatie te beïnvloeden was. Wie de wereld wil veranderen maakt het zichzelf niet makkelijk.
In andere bewoordingen is Nelson de laatste jaren tot soortgelijke conclusies gekomen. Hij heeft bij diverse gelegenheden toegegeven dat het Xanaduproject wellicht meer kans van slagen had gehad als het was opgesplitst in kleinere projecten[298]Zie noot 284.. Had hij het relevante sociotechnische landschap beperkt, had hij wellicht meer kans van slagen gehad. Vergelijk het lot van Lotus Notes, een sterk door Nelson geïnspireerde innovatie in kantoorsoftware van de hand van Ray Ozzie. Doordat Ozzie’s software bedoeld was om binnen één bedrijf te worden gebruikt, werden belangrijke struikelblokken uit het model van Nelson, zoals het auteursrecht, de privacy en de regels over het bewaren vans stukken, in één klap opgelost. Ozzie beperkte het sociotechnisch landschap. Lotus Notes is zeer succesvolle software geworden en inmiddels eigendom van IBM.
Overigens is het voorstelbaar dat het Xanaduproject bij Autodesk op iets dergelijks zou zijn uitgekomen, als het bedrijf het niet had laten vallen omdat het in een financiële crisis was geraakt. Immers, Autodesk opereert op de business-to-businessmarkt en zou in elk geval destijds belangstelling hebben gehad voor het ontwikkelen van breed inzetbare software om mensen in groepen te kunnen laten samenwerken. Niet voor niets is er maanden onderhandeld tussen Nelson en Autodesk over de rechten op Xanadu, waarbij de uiteindelijke uitkomst was dat Autodesk de rechten op de software kreeg en Nelson die op het businessmodel voor het netwerk van ‘internetcafés’. Hetgeen tevens aangeeft waar voor Nelson de uiteindelijke prioriteit lag: het veranderen van de wereld. Autodesk wilde slechts een doelgroep bedienen.
Tim Berners-Lee en World Wide Web
Het World Wide Web geldt als een uiterst succesvolle innovatie, omdat het ruim tien jaar na de uitvinding ervan dagelijks door honderden miljoenen mensen wordt gebruikt. De vraag of dit massale gebruik een goede maatstaf voor ‘succes’ is komt nog aan de orde. In elk geval vraagt deze status van gemeengoed om een verklaring. In de literatuur worden er verscheidene aangereikt.
Net als Nelson en in tegenstelling tot Bush heeft Berners-Lee van zijn innovatie zijn levenswerk gemaakt. Vanaf het moment dat het web op grote schaal gebruikt begon te worden heeft hij zich fulltime beziggehouden met de verdere ontwikkeling ervan, als directeur van het www-consortium. Hoewel in dit consortium vele partijen aan tafel zitten, kan Berners-Lee als uitvinder van het medium een gezag laten gelden dat in deze branche hooguit door Microsoft kan worden geëvenaard. Maar zelfs Microsoft heeft zich ten langen leste geschikt in de standaards die het consortium heeft vastgesteld. De bemoeienis van de uitvinder is, zo leert ook het geval Xanadu, echter geen garantie voor succes.
Abbate zoekt de verklaring voor de populariteit van het web vooral aan de vraagkant: het is handig voor gebruikers in de zin van bezoekers van websites. Die handigheid schuilde met name in het begin erin dat met één interface – de webbrowser – alle internetdiensten zouden kunnen worden ontsloten[299],,An important feature of the URL was that it could refer to a variety of protocols, not just HTTP. This would make it possible to use the web to access older Internet services, such as FTP, gopher, WAIS, and Usenet news. The accommodation of all Internet services – present and future – within a single interface would be an important factor in making the Web system versatile and user friendly.” (Abbate, 1999; 215). Tot dan toe moest de gebruikers voor elk protocol een ander clientprogramma gebruiken. Deze multiservicefunctie van het web was er door Berners-Lee met opzet in aangebracht, omdat hij dacht dat dit aan de bruikbaarheid zou bijdragen.
Wat zeker aan de bruikbaarheid heeft bijgedragen is dat voor nagenoeg elk besturingssysteem, hoe obscuur ook, webbrowsers beschikbaar zijn. Dat moge een bijdrage zijn aan een verklaring waarom gebruikers van allerlei besturingssystemen surfen over het web, het roept ook meteen de vraag op hoe het komt dat er zo veel browsers bestaan. Dat was immers voor bijvoorbeeld Xanadu niet het geval. Zowel Berners-Lee zelf als zijn mede-uitvinder Robert Cailliau zoeken hier de belangrijkste oorzaak van het succes: doordat CERN in 1993 de broncode van de websoftware en de bijbehorende protocollen vrijgaf, kon iedereen die dat wilde ermee aan de slag[300],,To Tim, the thing that had really made the difference was not just how good the product was, but also the fact that it was free. When the University of Minnesota decided that Marc McCahill would have to start charging for the gopher server in spring 1993, Tim noticed, ‘industry dropped gopher like a hot potato, and I was immediately besieged by questions about CERN’s attitude to libwww.’” (Gillies & Cailliau, 2000; 289). Het programmeren van browsers werd een populaire studentenbezigheid. Overigens leidde dit aanvankelijk wel tot een wildgroei aan uitbreidingen van de aanvankelijke functionaliteit van het web. Nog in 1994 was het denkbaar dat het web aan deze versplintering ten onder zou gaan[301],,Speed was of the essence to keep the Web going where Tim wanted it to go. ‘This was a battle to see whether we could hold the Web together to let it really take off,’ he reflected later. ‘It was a battle to form common languages for HTML and HTTP and URLs before the Web desintegrated into a mass of incompatible parts.’” (Gillies & Cailliau, 2000; 275). Het heeft het www-consortium jaren gekost om deze wildgroei in te dammen en alle browserfabrikanten te committeren aan dezelfde standaards. Eigenlijk begint dat nu pas te lukken[302]Netscape is vanaf versie 6 (2001) vrijwel geheel compatibel, Microsoft Internet Explorer vanaf versie 5 (2000). Geheel nieuwe browsers als Mozilla 1 (2002) voldoen van meet af aan aan de standaards van het consortium..
Zowel deze aanbodfactor als de eerder genoemde vraagfactor vallen binnen de invloedssfeer van de innovator, en hij heeft zijn invloed hierop ook daadwerkelijk en bewust aangewend. Maar tot het grote gebruik van het web droegen ook allerlei factoren bij waarop Berners-Lee helemaal geen invloed kon uitoefenen.
Zo was daar in de eerste plaats de fenomenale groei van het internetgebruik zelf. Toen Berners-Lee het web ontwikkelde, was internet nog vrijwel uitsluitend in gebruik bij onderzoekers en enkele grote Amerikaanse overheidsinstellingen. Eind jaren tachtig werd internettoegang in de Verenigde Staten geprivatiseerd, in de jaren negentig volgden de Europese landen. Nederland kent sinds het voorjaar van 1993 internettoegang voor particulieren.
In de tweede plaats speelde de aard van het informatieaanbod een belangrijke rol. Dat begon al in een heel vroeg stadium, toen het web nog vooral binnen de gemeenschap van deeltjesfysici werd gebruikt. Velen van hen gebruikten het web vooral omdat ze zo gemakkelijk toegang kregen tot de database met prepublicaties bij Stanford. En hoewel Berners-Lee de ontsluiting van die database toejuichte, was hij er niet zelf bij betrokken.
De explosie aan websites die al snel op gang kwam is mede mogelijk gemaakt doordat het met de webtechniek relatief eenvoudig is om zelf webpagina’s te maken. Daarin onderscheidt het web zich van een systeem dat op dat moment in Frankrijk zeer populair was, Minitel. Minitel kende een informatieaanbod van een beperkt aantal professionele partijen[303],,[…]Minitel did not allow users to create their own content – a distinctive feature of the World Wide Web.” (Abbate, 1999; 216).
Dat er inmiddels zo veel informatieaanbieders zijn op het web is interessant, omdat Berners-Lee vindt dat zijn innovatie deels is mislukt: in zijn oorspronkelijke software waren editor en browser nauw geïntegreerd. Dat kon heel gemakkelijk, omdat er voor de NeXT-computer, waarmee hij werkte, een softwarecomponent beschikbaar was waarmee je heel makkelijk een editor kon integreren[304],,The problem was that there was no practical equivalent to Jean-Marie Hullot’s editable text object for X […].” (Gillies & Cailliau, 2000; 212) Zie ook Huber (2000).. Voor andere platforms ontbrak zo’n component, en was het integreren van een editor dus complexer. Veel programmeurs begonnen daar dan ook niet aan en lieten het bij een browser. Het was interessanter daar wat extra weergavefunctionaliteit aan toe te voegen – tabellen, achtergronden, plaatjes – dan een editfunctie te ontwikkelen.
De geopperde verklaren verwijzen soms naar de aanbodkant van software, soms naar de vraagkant, en soms naar de aanbodkant van informatie en soms naar de vraagkant. Hoewel al deze factoren een rol kunnen hebben gespeeld, bieden ze geen van alle een complete verklaring voor het grootschalige gebruik van het web.
Derde hypothese
Het World Wide Web is een succes geworden door de commerciële mogelijkheden die het biedt.
Dat doet deze in de inleiding geformuleerde hypothese ook niet. Sterker nog, met even veel recht zou men de stelling kunnen omdraaien: het succes van het web heeft commerciële exploitatie ervan mogelijk gemaakt. In elk geval net zo goed of net zo min opgaan voor gopher, Xanadu en andere meer of minder ontwikkelde netwerk-hypertextsystemen. De hypothese moet dan ook worden verworpen bij gebrek aan verklaringskracht.
Net als bij Bush en Nelson ligt ook in dit geval de sleutel tot een beter begrip in de verhouding tussen het technisch regime waarin Berners-Lee functioneerde en het voor zijn innovatie relevante sociotechnisch landschap.
Berners-Lee behoort tot de eerste generatie van het pc-tijdperk. Tegen de tijd dat hij afstudeerde kwamen de eerste personal computers als bouwpakket op de markt. Voor hem was het persoonlijke werkstation waarvan Bush en Nelson droomden vanaf het begin van zijn carrière werkelijkheid. Wat de technische omgeving van Berners-Lee bij CERN bijzonder maakte was dat hij als programmeur met zeer uiteenlopende computersystemen en de communicatie daartussen van doen had. Waar veel computergebruikers in de jaren tachtig of met een IBM-kloon, of met een Mac, of met een Unix-werkstation werkten, functioneerde Berners-Lee in een omgeving waar al die apparatuur werd gebruikt. Platformonafhankelijke oplossingen waren in die dagen geenszins gangbaar, maar dat er een werd bedacht in een extreem gemengde omgeving als CERN is niet vreemd.
Dat Berners-Lee zo veel waarde hechtte aan de integratie van browser en editor heeft ook alles met het technisch regime te maken waarbinnen hij functioneerde: hij werkte eind jaren tachtig met een NeXT, en net voor dit model computer was een handige softwarecomponent beschikbaar waardoor een editfunctie gemakkelijk was in te bouwen in zelf geschreven programma’s. Voor gangbaarder systemen als Windows, Mac en X-Windows bestond zo’n component niet.
Het sociotechnisch landschap dat relevant is voor de innovatie van Berners-Lee was aanvankelijk zeer beperkt. Hij begon met een programma dat alleen voor hemzelf bedoeld was, Enquire. Het web ontwikkelde hij expliciet als bijdrage aan de informatie-infrastructuur van CERN, een afgebakende omgeving, waardoor een innovatie die relatief gemakkelijk kon beïnvloeden.
Berners-Lee en Cailliau hebben een strategie gevolgd om het sociotechnisch landschap voor hun innovatie gestaag uit te breiden. Van CERN-medewerkers naar hoge-energiefysici in het algemeen. Vervolgens ging het web concurreren met gopher op de markt voor campus wide information systems. Pas daarna brak het web door naar een breed publiek. In hun strategische keuze voor een beperkt sociotechnisch landschap, en later een stapsgewijze uitbreiding daarvan, ligt de essentie voor de verklaring van het succes van het web. Ook gopher was succesvol op een met opzet klein gekozen markt. Maar andere in die tijd ontwikkelde hypertextsystemen, zoals Hyper-G, hebben het niet gered, omdat de ontwerpers ervan geen doelgroep hadden, of juist ‘iedereen’ tot de doelgroep rekenden.
Het is daarom ook weer niet zo gek dat het meest succesvolle hypertextsysteem niet door hypertextonderzoekers aan een universiteit is ontwikkeld. Zij waren immers bezig met academisch onderzoek, zijn hoefden niet per se een gebruikersgroep te bedienen. Zij ontwikkelden hypertext om de hypertext, en waren dus omgeven door een nauwelijks begrensd sociotechnisch landschap. Berners-Lees programmeerwerk was allerminst academisch: hij moest gewoon werkende gereedschappen leveren voor de medewerkers van CERN.
Slotbeschouwing
Wat bepaalt eigenlijk het succes van een innovatie? Daaraan vooraf gaat een andere vraag: wat ís een succesvolle innovatie? In de terminologie van dit hoofdstuk laat deze laatste vraag zich goed beantwoorden: een innovatie is succesvol als deze het relevante sociotechnisch landschap wezenlijk beïnvloedt. Deze benadering kan ook de discussie beslechten over de vraag of het web nu een succes is of niet. Immers, velen gebruiken het, maar het wordt anders gebruikt dan de uitvinder ervan voor ogen stond. De invloed van het web op het omringende sociotechnisch landschap is echter immens. Dit landschap strekt zich inmiddels verre uit buiten de informatietechnologie. Dus in deze zin moet het web zonder meer als een uiterst succesvolle innovatie worden gezien.
Op dezelfde manier kan de vraag worden gesteld naar het succes van Xanadu en Memex. In beide gevallen is het succes miniem. Het omringende sociotechnisch landschap is er vrijwel niet door beïnvloed. Voor zo ver er sprake is van invloed is deze zeer indirect, doordat Bush bijvoorbeeld Engelbart inspireerde – die een zeer uitgestrekt sociotechnisch landschap wel in aanzienlijke mate heeft beïnvloed door de uitvinding van de muis en allerlei tekstverwerkingshandelingen – en Nelson Ozzie – die een beperkter sociotechnisch landschap, dat van het kantoorwerk, aanzienlijk heeft beïnvloed met het ontwikkelen van Lotus Notes.
Tweede onderzoeksvraag
Hoe zijn de verschillen in acceptatie en succes van de hypertextconcepten van Bush, Nelson en Berners-Lee te verklaren?
We hebben hiervoor gezien dat voor het succes of de mislukking van de drie besproken hypertextprojecten talloze verklaringen zijn aangevoerd. Hoewel ze veelal plausibel klonken, hebben deze verklaringen stuk voor stuk een ad hoc karakter en zijn ze bovendien partieel van aard: ze zeggen alleen iets over de vraag, of alleen iets over het aanbod, alleen iets over techniek in engere zin, of alleen iets over de markt. Op geen enkele manier maakten ze het mogelijk om de drie besproken projecten in één verklaringsmodel samen te brengen.
De begrippen technisch regime en sociotechnisch landschap zijn wel voldoende algemeen om alle drie de cases compact in te kunnen beschrijven. Bovendien kan met deze terminologie een steekhoudende verklaring worden gegeven voor succes of falen in de drie afzonderlijke gevallen.
Door de groeiende kloof tussen het technisch regime waarin Bush wortelde en het omringende sociotechnisch landschap van de informatietechnologie, moesten steeds grotere barrières worden overwonnen om iets van de Memex te realiseren. Deze discrepantie vormt de kern van de verklaring voor het feit dat de Memex altijd een papieren concept is gebleven.
Het technisch regime waarin Nelson werkte sloot veel beter dan bij Bush aan op het omringend sociotechnisch landschap, vooral vanaf begin jaren tachtig. Deze aansluiting maakt begrijpelijk waarom Nelson er uiteindelijk in de jaren tachtig wel in slaagde werkende software te bouwen. Alleen was het onduidelijk voor wie die bestemd was. Het relevante sociotechnisch landschap was voor Xanadu zo omvangrijk dat een wezenlijke beïnvloeding daarvan buitengewoon moeilijk zou zijn. Die omvang van het sociotechnisch landschap verklaart waarom Xanadu, hoewel werkend, nooit een succes is geworden.
Net als bij Nelson in de jaren tachtig sloot ook bij Berners-Lee zijn technisch regime goed aan bij het omringende sociotechnisch landschap. Het mag dan ook geen verbazing wekken dat hij erin slaagde werkende software op te leveren. Door de omvang van het relevante sociotechnisch landschap zeer beperkt te houden, kon een innovatie als het web dit relatief gemakkelijk beïnvloeden. Toen het web binnen dit landschap eenmaal ‘geslaagd’ was, breidden Berners-Lee en Cailliau het relevante landschap gestaag verder uit. Eerst succes in een niche, daarna in een grotere niche, en vervolgens in een steeds grotere wereld.
Uiteindelijk blijken dus twee variabelen voldoende om het succes van de besproken hypertextinnovaties te verklaren: de afstand tussen het technisch regime van de innovator en het relevante omringende sociotechnisch landschap, en de omvang van dat sociotechnisch landschap. De kans dat een innovatie daadwerkelijk wordt gerealiseerd is groter naarmate de afstand tussen technisch regime en sociotechnisch landschap kleiner is. En de kans dat een gerealiseerde innovatie het sociotechnisch landschap wezenlijk beïnvloedt is groter naarmate de omvang van dat landschap kleiner is.
Hiermee zijn de verschillen in uitkomst van Memex, Xanadu en World Wide Web verklaard: Memex kwam niet verder dan een papieren plan (afstand te groot), Xanadu schopte het tot werkende software die door niemand wordt gebruikt (afstand beperkt, maar landschap te groot), en het World Wide Web speelde een centrale rol in de communicatierevolutie van de jaren negentig (afstand beperkt, landschap beperkt en pas na succes uitgebreid).
Een eenvoudig heuristisch model blijkt alle drie de cases beter te verklaren dan allerlei common sense en ad hoc verklaringen. Voor iemand die op het punt staat een sociologiestudie af te ronden is dit een geruststellende gedachte. Het is niet voor niks geweest.
271In het innovatieonderzoek wordt gewoonlijk onderscheid gemaakt tussen radicale innovaties en incrementele innovaties. Een incrementele innovatie is een verbetering van iets wat er al is, waardoor het bijvoorbeeld sneller, goedkoper of betrouwbaarder wordt. Incrementele innovaties brengen weinig marktrisico’s met zich mee: er was immers al een product, er waren al klanten. Een radicale innovatie is een doorbraak die leidt tot een geheel nieuw product of een nieuw proces. Dit brengt zowel marktonzekerheden als technische onzekerheden met zich mee. Zie bijvoorbeeld het Radical Innovation Research Project van Rensselaer Polytechnic, http://radicalinnovation.mgmt.rpi.edu (Leifer et al., 2000).
272,,Nelson was drowning in his own information at that time, carting around a monumental collection of cards and notes documenting his ideas.” (Barnett, 2000)
273Aldus schreef hij op vele plaatsen (Nelson, 1990;44)
274,,And suddenly everything I had done fell into its place. In my manual for the IBM 7090 was a picture of a CRT – a cathode ray tube – hooked up to the machine for display; and in a copy of Datamation I saw a computer screen with a map on it; and it was perfectly clear from reading the manual (even though they were giving all these numerical examples) that the computer could handle text; and it was perfectly clear that the price was going to come down as integrated circuits became available. Wait a minute, I thought: screen with graphics, storage of texts, cheap machines – these meant that writing no longer had to be sequential.” (Nelson, 1992; 45-46)
275,,To learn about society, sociologists employ tools that have been developed and tested over years: surveys, opinion polls, participant observation, statistical analysis, and so on. Another way of learning about society, as shown in this chapter, is to follow innovators in their investigations and projects. This method is particularly effective in cases in which, because they are working on radical innovations, engineers are forced to develop explicit sociological theories. […] In effect, the sociology developed by the engineer-sociologists is concretely evaluated in terms of market share, rate of expansion, or profit rate.” (Callon, 1987; 98)
276‘Japanese Embrace A Man Too Eccentric For Silicon Valley‘ kopte de krant op 24 april 1996 (Hamilton, 1996).
277,,Independent professional inventors conceived of a disproportionate number of the radical inventions during the late nineteenth and early twentieth centuries.” (Hughes, 1987; 58). Hij verwijst voor deze constatering naar onderzoek van Jewkes, Sawers en Stillerman.
278,,Because radical inventions do not contribute to the growth of existing technological systems, which are presided over by, systematicly linked to, and financially supported by larger entities, organizations rarely nurture radical invention.” (Hughes, 1987, 57)
279,,They prudently avoided problems that could also be chosen by teams of researchers and developers working in company engineering departments or industrial laboratories. Psychologically they had an outsider’s mentality; they also sought the thrill of a major technological transformation.” (Hughes, 1987; 59)
280In elk geval wordt Bush op het web veel vaker genoemd in samenhang met Memex dan zonder: Google levert op ‘vannevar bush OR memex OR hypertext OR atlantic OR ‘may think’)’ 19.700 treffers, op ‘vannevar bush -memex -hypertext -atlantic -‘may think” 11.600. En binnen die laatste categorie zijn er nog altijd vele pagina’s die op een of andere manier iets met Memex van doen hebben, bijvoorbeeld omdat ze gaan over het web, of over het ‘vijftig-jaar-later’-symposium in 1995.
281,,High speeds were difficult to attain with microfilm. He wanted early versions of his Comparator, for instance, to achieve speeds that exceeded any posted by existing technologies. Data was to be read 30 times the standard rate of telegraph equipment and 60 times faster than a movie projector. The microfilm mechanisms simply never achieved those speeds.” (Zachary, 1997; 272)
282,,He chose to use as many as 12 letters to represent the contents of a document, which resulted in such strange codes as DMUHCOMENVS.” (Zachary, 1997; 272)
283,,The big cost is in coding, and the problem of real usefulness is to get users to employ the code with some sense. This is true no matter what machinery is used.” Aldus Bush in een brief aan Carl Overhage van 6 oktober 1964. (Zachary, 1997; 273)
284,,Various preoccupations have delayed us psychologically. We do not need direct dictation, optical scanning or the availability (sic) of vast libraries for such systems to be immediately practical and important to us.” (Nelson, 1972; 250)
285,,From an examination of his papers, it does not appear that Bush did any typing. His typescripts were prepared by a secretary and his revisions were added in longhand.” (Kahn & Nyce, 1991; 120)
286,,I am so confoundedly rusty on this whole business I have to hang on by my eyebrows when the discussion really gets going.” schrijft Bush in een brief aan Warren Weaver op 3 oktober 1950. (Zachary, 1997; 274)
287,,I fear I am not going to get back into the field myself, which I regret.” schreef hij in een brief aan F. Cooper op 17 november 1952. (Zachary, 1997; 275)
288,,This interest in a personal machine separated Bush from those who worked with and wrote about digital computers at the time. The idea of a personal computer to support and augment individual work and thought had no present examples and no champion.” (Kahn & Nyce, 1991; 138) Ook: ,,The Memex stood apart from the mainstream of digital computing by virtue of its human scale. An apostle of the individual, Bush imagined a machine that could amplify the consciousness of a single person, not run an organization.” (Zachary, 1997; 267)
289Zelfs in de meest commerciële periode, bij Autodesk, ontbrak een beeld van een gebruiker: ,,They did not have a customer in mind, and they gave little thought to the ways their hypertext system would be used.” Toen Jonathan Shapiro werd ingehuurd om een handleiding te schrijven, wilde die weten wat gebruikers ermee zouden doen: ,,To get his bearings, he challenged the Xanadu architects to describe a typical customer for their software. He found their answers vague.” (Wolf, 1995)
290,,And unlike Engelbart, Bush and Van Dam, Nelson’s work has never been officially funded by the military or married to the engine of capital. To my view, this is the major reason why it remains vapourware.” (Barnett, 2000)
291,,You know, he gets his name in the newspapers, but there isn’t a company that has him as a serious consultant. He is not going to influence IBM, he’s not going to influence Compaq or Intel or any of the people who really could make a difference.” Aldus van Dam in een interview met Barnett. (Barnett, 2000)
292Nelson deponeerde veel van de door hem bedachte termen uit Xanadu als handelsmerk, zoals Xanadu zelf, transpublishing en transcopyright. ,,On the one hand he is too business like, because he keeps branding everything. On the other hand he is not business like enough. So he could never raise enough money to build at all.” Merkt Mark Bernstein, oprichter van Eastgate Systems (handelaar in hypertextsoftware en literatuur over hypertext: www.eastgate.com) op in het verslag van Hopper. (Hopper, 1998)
293,,Speculation has attributed the cause to a variety of reasons: The technical concepts were too far fetched to function; The technology simply wasn’t advanced enough to support it yet; He wasn’t able to communicate it well enough; He didn’t have the people skills needed to run the scale of project required. Nelson directly addressed the issues and attributed the problem to a combination of factors that included both mismatches in his personality and timing.” (Hopper, 1998)
294,,The most powerful results often come from constraining ambition and designing only microstandards on top of which a rich exploration of applications and concepts can be supported.” (Cerf, 1995)
295,,I’ve pried apart the whole Xanadu concept, which was completely unified,” Nelson said. ”I never thought that it could be broken into pieces. Now we can take the data structure out and make it a public domain version like OSMIC.” (Ditlea, 1997) ,,[…] if I had been able to hold it together and not try to overstretch and overgrab and managed short term goals better, things would have been very different. But again I took a big goal as a single unit and then I turned it over to others who took it as a single unit and made it a bigger goal and thus postponed dealing with a well-defined situation.” (Whitehead, 1996)
296,,I build paradigms. I work on complex ideas and make up words for them. It is the only way.” (Ditlea, 1987)
297Op zijn homepage omschrijft hij zich als ‘designer, generalist’.
298Zie noot 284.
299,,An important feature of the URL was that it could refer to a variety of protocols, not just HTTP. This would make it possible to use the web to access older Internet services, such as FTP, gopher, WAIS, and Usenet news. The accommodation of all Internet services – present and future – within a single interface would be an important factor in making the Web system versatile and user friendly.” (Abbate, 1999; 215)
300,,To Tim, the thing that had really made the difference was not just how good the product was, but also the fact that it was free. When the University of Minnesota decided that Marc McCahill would have to start charging for the gopher server in spring 1993, Tim noticed, ‘industry dropped gopher like a hot potato, and I was immediately besieged by questions about CERN’s attitude to libwww.’” (Gillies & Cailliau, 2000; 289)
301,,Speed was of the essence to keep the Web going where Tim wanted it to go. ‘This was a battle to see whether we could hold the Web together to let it really take off,’ he reflected later. ‘It was a battle to form common languages for HTML and HTTP and URLs before the Web desintegrated into a mass of incompatible parts.’” (Gillies & Cailliau, 2000; 275)
302Netscape is vanaf versie 6 (2001) vrijwel geheel compatibel, Microsoft Internet Explorer vanaf versie 5 (2000). Geheel nieuwe browsers als Mozilla 1 (2002) voldoen van meet af aan aan de standaards van het consortium.
303,,[…]Minitel did not allow users to create their own content – a distinctive feature of the World Wide Web.” (Abbate, 1999; 216)
304,,The problem was that there was no practical equivalent to Jean-Marie Hullot’s editable text object for X […].” (Gillies & Cailliau, 2000; 212) Zie ook Huber (2000).