Journalistiek onderzoek, bron van verwarring

Cover MESO focusIn Noud Cornelissen en Pieter Leenheer (red.), Media en onderwijs. Beschouwingen over de omgang tussen onderwijs en journalistiek. Kluwer, 2008. ISBN 978-90-13-05722-5. pp.93 – 96.


Voor velen in het onderwijs refereert de term onderzoek in de eerste plaats aan wetenschappelijk onderzoek. Voor wetenschappers, en onderwijsmensen met een wetenschappelijke opleiding, geldt dat in nog sterkere mate: als het om onderzoek gaat, is wetenschap de maat der dingen. Journalistiek onderzoek zorgt dan ook juist bij hen nog wel eens voor verrassingen. Bij de uitkomsten van journalistiek onderzoek rijzen dan vragen als: klopt dit wel? Kun je dat wel zo zeggen? Is dat wel verantwoord? Op zich goede vragen, maar wie journalistiek wil beoordelen aan de hand van maatstaven voor wetenschap, heeft niet helemaal begrepen dat beide métiers op wezenlijke punten van elkaar verschillen.

Wetenschappers hebben geen monopolie op onderzoek, dat mag bekend worden verondersteld. Andere typen onderzoek zijn bijvoorbeeld opsporingsonderzoek (door een politieagent), strafrechtelijk onderzoek, boekenonderzoek (door een accountant), medisch onderzoek (door een arts), beleidsonderzoek, marktonderzoek. En journalistiek onderzoek. Al die typen onderzoek verschillen van elkaar op een aantal punten: waar gaat het over, hoe wordt het gedaan, heeft de onderzoeker daar bijzondere bevoegdheden voor nodig, voor wie zijn de resultaten bestemd, wie betaalt het, en hoe wordt erover gerapporteerd? Dit verhaal beperkt zich tot verschillen en overeenkomsten tussen wetenschappelijk onderzoek en journalistiek. Wetenschappers en journalisten onderzoeken allebei, maar wat precies, waarom, hoe en voor wie?

Wetenschappelijk onderzoek

Wetenschappers onderzoeken van alles, van afgelegen sterrenstelsels tot de prestaties van scholen, van de geschiedenis van het Oud-Noors tot kansenongelijkheid in het onderwijs. Sommige van die onderwerpen worden ook wel door journalisten onderzocht – zoals schoolprestaties – andere niet. Dat is geen toeval, dat hangt samen met waarom journalisten en wetenschappers onderzoek doen.

Wetenschappelijk onderzoek is gericht op theorieën. Wordt een bepaalde theorie bevestigd, of juist gefalsifieerd, door empirische resultaten? Indien die wordt gefalsifieerd, is dat dan de doodklap voor die theorie, of is er nog een mouw aan te passen? Dit is kort door de bocht het beginsel van wetenschappelijk onderzoek. Kort door de bocht, omdat tradities per discipline verschillen. Fysici werken wat anders dan historici bijvoorbeeld. De ene discipline is wat meer theoriegericht dan de andere.

Zo kunnen wetenschappers die onderzoek doen naar schoolprestaties zich onder meer afvragen of kleinere klassen, een meer ervaren docentencorps, of een christelijke denominatie tot betere examenresultaten leiden. Het gaat wetenschappers om die relaties, niet om de namen van de betrokken scholen. Die zijn wetenschappelijk niet relevant. Daarom kunnen wetenschappers prima met geanonimiseerde data werken.

Onderzoeksjournalistiek

Journalistiek werkt niet met zulke algemene theorieën. Om journalistiek onderzoek te begrijpen, moet je weten wat journalistiek eigenlijk is. Journalistiek is waarheidszoekend verhalen vertellen, gericht op burgers, schreef ik in Investigative Journalism in Europe (VVOJ, 2005). Waarheidszoekend verhalen vertellen, dat is wetenschap ook. Maar journalistiek en wetenschap verschillen in hun doelgroep. Burgers vormen de doelgroep van journalisten, het forum van vakgenoten die van wetenschappers.

Journalistiek gaat in essentie over de publieke zaak, over de relatie tussen burger en staat. Over de grenzen daarvan kun je twisten, en verschillende media interpreteren die grenzen anders. Maar om deze reden zijn schoolprestaties object van journalistiek onderzoek: ze gaan de burger aan, ze gaan over publieke kwesties en over publiek geld. Het wel en wee van verre sterrenstelsels maakt geen deel uit van die publieke zaak, is geen kwestie die tussen burger en staat wordt besproken, en daarom ook geen object van journalistiek onderzoek. Dat geldt ook voor het Oud-Noors. Wetenschappers hebben deze doelgroepbeperking niet, en kunnen zich dus wel op zulke onderwerpen storten.

Omdat het gaat om de burger, zijn voor journalisten de namen van de scholen wél relevant. Theoretische verbanden zijn hooguit interessant om een keer op te tekenen uit de mond van een wetenschapper, het eigen onderzoek van journalisten spitst zich doorgaans toe op concrete gevallen waar burgers iets mee kunnen. Is de school van mijn dochter wel goed?

Er zijn ook onderwerpen waarin journalisten zich graag verdiepen, maar die wetenschappers links laten liggen. Heeft de schooldirecteur zich laten omkopen bij de gunning van de verbouwing van de dependance? Wetenschappeljik gezien een oninteressante vraag. Er is geen wetenschappelijke theorie in het geding over omgekochte schooldirecteuren. Maar journalistiek gezien buitengewoon relevant, want behorend tot de publieke zaak, en belastinggeld betreffend. In de Verenigde Staten is dat wat pregnanter verwoord in de slogan the public’s right to know. Je hebt er als burger recht op te weten wat er met je belastinggeld gebeurt. Het is immers jouw geld. Journalisten zien het als hun taak dat uit te zoeken. Zij doen dat als burger: ze hebben voor hun speurwerk geen bijzondere bevoegdheden of privileges – dit in tegenstelling tot politieagenten, artsen of accountants.

Methoden en technieken

Over methoden en technieken van wetenschappelijk onderzoek zijn hele bibliotheken volgeschreven. Dat is niet gek, want voor wetenschappers is essentieel dat empirisch onderzoek reproduceerbaar is. Om die reproduceerbaarheid – en daarmee de uitwisselbaarheid van empirisch materiaal en de toetsbaarheid van theorieën – te waarborgen, is het noodzakelijk heel precies vast te leggen hoe bepaald onderzoek gedaan is en gedaan moet worden. Voor journalisten geldt die eis van reproduceerbaarheid niet, omdat ze niet met algemene theorieën werken. Elk geval staat op zich. Journalisten zijn dan ook heel eclectisch in de keuze van hun onderzoeksmethoden. Zo men wil slordig. Ze verantwoorden die doorgaans ook minder uitvoerig dan wetenschappers. Methoden en technieken zijn voor journalisten nu eenmaal minder belangrijk en in elk geval minder expliciet dan voor wetenschappers.

Daar staat tegenover dat journalisten zich anders moeten verantwoorden dan wetenschappers. Wetenschap werkt cumulatief. Wetenschappers kunnen in publicaties voor hun vakgenoten veel bekend veronderstellen. En als wetenschappers een populariserend verhaal houden voor een breder publiek kunnen ze veel van de methodologische verantwoording achterwege laten, zich daarbij beroepend op het gezag van hun discipline: “Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat….’’

Journalisten komen er niet mee weg om te zeggen “journalistiek onderzoek heeft aangetoond dat’’. Zij hebben immers geen intern forum dat daarvoor garant staat. Journalisten rapporteren rechtstreeks aan burgers, en moeten daarom wat ze hebben gedaan en hoe ze het hebben gedaan aan die burgers uitleggen. Dat stelt grenzen aan hoe ingewikkeld ze het kunnen maken. Een journalist kan bijvoorbeeld best statistische technieken gebruiken, maar hij moet ze kunnen verklaren aan zijn lezers. Daarom zijn zijn mogelijkheden in dit opzicht beperkter dan die van wetenschappers, die deze grens niet hebben, en de uitleg van ingewikkelde methoden kunnen overslaan.

Financiering

Burgerschap versus theorie als doel, burgers versus vakgenoten als doelgroep. Maar journalisten verschillen in meer opzichten van wetenschappers. Bijvoorbeeld in hoe hun onderzoek wordt gefinancierd. Wetenschappelijk onderzoek wordt doorgaans gefinancierd door overheden, al dan niet via intermediairs als NWO, soms door non-profitinstellingen en soms door bedrijven. In elk geval uit een beperkt aantal relatief kapitaalkrachtige bronnen. Een concreet onderzoek heeft zelfs veelal maar één financier. De onderzoeker is voor zijn onderzoek dan van die ene financier afhankelijk. Dat beperkt hem in zijn keuzevrijheid. Aan Oud-Noors wordt relatief weinig onderzoek gedaan, want financiers hebben er weinig voor over. Voor onderzoek aan – bijvoorbeeld – elementaire deeltjes hebben ze veel meer over.

Journalistiek wordt doorgaans gefinancierd door burgers – abonnees van een krant of tijdschrift, of kopers van een los nummer – en adverteerders. Er bestaat overigens ook uit publieke middelen gefinancierde journalistiek, met name bij de omroep, maar dit is een uitzondering. Doorgaans heeft journalistiek dus heel veel heel kleine financiers, en hangt een concreet journalistiek onderzoek niet af van één financier. Dat verschaft de journalist relatief veel onafhankelijkheid en beweeglijkheid in zijn onderwerpkeuze.

Tenslotte

Vaak ligt wetenschappelijk onderzoek en journalistiek onderzoek ver uit elkaar: elementaire deeltjes en de corrupte schooldirecteur. Dan is ook nooit sprake van verwarring. Dat is anders wanneer beide in elkaars buurt komen. Soms onderzoeken wetenschappers en journalisten zelfs dezelfde zaken – zoals schoolprestaties. Maar voor wie het voorgaande heeft gevolgd, zijn de verschillen evident. Of een concrete school wel of niet goed presteert, of wat de beste of slechtste scholen in een regio zijn, is wetenschappelijk gezien volstrekt irrelevant. Er is geen theorie die er sterker of zwakker van wordt. Journalistiek gezien zijn zulke vragen juist essentieel: ze raken leerlingen en hun ouders, en de burgers die het onderwijs betalen, direct. Dus zelfs wanneer wetenschappers en journalisten hetzelfde onderzoeken, soms met dezelfde data, en deels met dezelfde onderzoeksmethoden, is hun onderzoek toch anders, omdat ze andere vragen stellen. De een stelt de vragen van zijn vakdiscipline, de ander stelt de vragen van de burger. Dat is niet minder of slordiger, maar wel anders. Voor wie dat weet is er niets verwarrends aan.

Dick van Eijk (Ed.), Investigative Journalism in Europe. VVOJ (2005), pp. 355 + iii. ISBN 90-808046-6-5. Te bestellen bij secretariaat@vvoj.nl